Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1830

Datum uitspraak2008-10-29
Datum gepubliceerd2008-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800193/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 juli 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een door [vergunninghoudster] geëxploiteerde inrichting voor het winnen alsmede het breken en zeven van zand en grind, annex de verwerking, op- en overslag van zand en/of grind bij de [locatie] te [plaats] afgewezen.


Uitspraak

200800193/1. Datum uitspraak: 29 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 6 juli 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een door [vergunninghoudster] geëxploiteerde inrichting voor het winnen alsmede het breken en zeven van zand en grind, annex de verwerking, op- en overslag van zand en/of grind bij de [locatie] te [plaats] afgewezen. Bij besluit van 20 november 2007 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. drs. H.A. Pasveer, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.N.J. van der Stappen, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigden]. 2. Overwegingen 2.1. [appellant] heeft het college verzocht om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen wegens stofoverlast ten gevolge van de opslag van zand in zanddepots binnen de inrichting. In voorschrift 7.5.1, verbonden aan de bij besluit van 4 januari 2005 voor de inrichting verleende vergunning, is het volgende bepaald: "Indien bij de opslag van zand, klei of veen in de depots gevaar bestaat voor verspreiding buiten de inrichting, dienen voldoende en adequate maatregelen te worden getroffen om genoemde verspreiding te voorkomen. Hierbij moet worden gehandeld dan wel moeten maatregelen worden getroffen in overeenstemming met paragraaf 3.8 van de Nederlandse Emissie Richtlijnen. Indien de weersomstandigheden daartoe aanleiding geven moet het zand, klei of veen bevochtigd worden." 2.2. [appellant] voert aan dat het college het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten onrechte heeft afgewezen. Volgens hem is voorschrift 7.5.1 herhaaldelijk overtreden, waardoor ter plaatse van zijn woning stofhinder is veroorzaakt. [appellant] betoogt dat voorschrift 7.5.1 met zich brengt dat een beregeningsinstallatie aanwezig dient te zijn en dat de dijklichamen rond de zanddepots begroeid moeten zijn om verstuiving van de dijklichamen zelf te voorkomen. Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat op grond van voorschrift 7.5.1, in samenhang met paragraaf 3.8.1 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil 2006; hierna: de NeR), is vereist dat er tevens een windreductiescherm aanwezig is dat ten minste even hoog is als het opgeslagen zand. In dat verband betoogt [appellant] dat in de zanddepots niet alleen stoffen van stuifklasse S4 als bedoeld in de NeR worden opgeslagen, maar ook fijn zand dat tot stuifklasse S2 moet worden gerekend. De dijklichamen kunnen volgens [appellant] functioneren als windreductiescherm, mits het zand in de zanddepots niet hoger wordt opgeslagen dan tot de hoogte van het omringende dijklichaam. Verder volgt volgens [appellant] uit de voor de inrichting ingediende melding op grond van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer, die bij besluit van 20 december 2006 door het college is geaccepteerd, dat de dijklichamen ten minste 6 meter, en op bepaalde plaatsen ten minste 8 meter hoog moeten zijn. [appellant] stelt dat de dijklichamen slechts 2 tot 3 meter hoog zijn, terwijl zand tot een hoogte van soms 10 meter wordt opgeslagen. Daarnaast stelt [appellant] dat [vergunninghoudster] de afspraken met betrekking tot het treffen van verdere maatregelen tegen stofhinder, zoals neergelegd in de brief van [vergunninghoudster] aan het college van 4 juni 2007, niet nakomt. 2.2.1. Het college heeft aan zijn besluit om van handhavend optreden af te zien onder meer ten grondslag gelegd dat in juni 2007 door [vergunninghoudster] een beregeningsinstallatie is geplaatst voor het bevochtigen van het opgeslagen zand en dat daarna geen overtredingen van voorschrift 7.5.1 meer zijn geconstateerd. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat voorschrift 7.5.1, in samenhang met paragraaf 3.8.1 van de NeR, niet voorschrijft dat het zand in de zanddepots niet tot boven de hoogte van de dijklichamen mag worden opgeslagen; dit geldt volgens het college ook voor de opslag van fijn zand dat tot stuifklasse S2 behoort. Het college stelt verder dat [vergunninghoudster] heeft toegezegd dat zij in het zanddepot dat het dichtst bij de woning van [appellant] is gelegen, geen zand zal opslaan boven de hoogte van het omringende dijklichaam. Bij controlebezoeken is gebleken dat deze toezegging wordt nagekomen, aldus het college. [vergunninghoudster] heeft daarnaast enkele andere maatregelen toegezegd, zoals verwoord in haar brief van 4 juni 2007 aan het college, en heeft deze maatregelen volgens het college daadwerkelijk uitgevoerd. Volgens het college dragen deze maatregelen er eveneens aan bij dat stofhinder wordt voorkomen en dat voorschrift 7.5.1 derhalve niet meer zal worden overtreden. 2.2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat voorschrift 7.5.1 voorafgaand aan het nemen van het primaire besluit van 6 juli 2007 is overtreden, in ieder geval doordat het opgeslagen zand niet door middel van besproeiing werd bevochtigd, zodat het college bevoegd was terzake handhavend op te treden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.2.3. In paragraaf 3.8.1 van de NeR is onder het opschrift "Opslag van stuifgevoelige goederen", voor zover hier van belang, het volgende vermeld: "(…) Opslag van goederen behorend tot de stuifklasse S4 en S5 (en eventueel S2) mogen buiten worden opgeslagen mits de berg door besproeiing vochtig wordt gehouden teneinde stofverspreiding te voorkomen. Bij kleine en kortstondige opslag in de open lucht kan ook met een zeil of iets dergelijks worden afgedekt. Wanneer goederen van klasse S4 en S5 voor langere tijd in de open lucht worden opgeslagen, dient de berg zo vaak als nodig met een zogenoemd vastleggend middel of bindmiddel te worden bespoten. (…) Stofemissie bij buitenopslag van stuifgevoelige goederen kan voorts worden beperkt door: - afdekking; - aanleg van windreductieschermen; - oriënteren van de lengteas van de opslag in de voornaamste windrichting; - nat- en/of schoonhouden van onbezette opslagterreinen." 2.2.4. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de dijklichamen op grond van de bij besluit van 20 december 2006 geaccepteerde melding een hoogte van 6 meter of meer zouden moeten hebben, overweegt de Afdeling het volgende. Het verzoek van [appellant] om het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen heeft uitsluitend betrekking op de overtreding van voorschrift 7.5.1 en de daarmee samenhangende stofoverlast. Voor zover op grond van de melding daadwerkelijk een verplichting geldt om de dijklichamen een hoogte van ten minste 6 meter te laten hebben - hetgeen door het college wordt bestreden -, is deze verplichting slechts gesteld om aan de voor de inrichting geldende geluidnormen te kunnen voldoen. Zelfs indien [vergunninghoudster] op dit punt in strijd met de melding heeft gehandeld, kan dit naar het oordeel van de Afdeling derhalve niet tot gevolg hebben dat daardoor voorschrift 7.5.1 is overtreden. Dit aspect dient daarom in de onderhavige procedure buiten beschouwing te blijven. De Afdeling overweegt verder dat de aanleg van windreductieschermen, zoals door [appellant] bedoeld, een van de maatregelen is die in paragraaf 3.8.1 van de NeR worden genoemd ter beperking van de stofemissie bij de buitenopslag van stuifgevoelige goederen. De aanleg van windreductieschermen behoort echter niet tot de maatregelen die volgens paragraaf 3.8.1 van de NeR bij de opslag van stuifgevoelige goederen in ieder geval dienen te worden getroffen, ook niet ten aanzien van goederen van stuifklasse S2. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat de opslag van zand tot een hoogte die de hoogte van de dijklichamen overschrijdt, reeds op zichzelf een overtreding inhoudt van voorschrift 7.5.1. Evenmin kan worden geoordeeld dat voorschrift 7.5.1 reeds vanwege het al dan niet gedeeltelijk ontbreken van begroeiing op de dijklichamen wordt overtreden, nu de aanwezigheid van begroeiing noch in voorschrift 7.5.1, noch in paragraaf 3.8.1 van de NeR als te treffen maatregel tegen de verspreiding van stof is genoemd. Mede gezien hetgeen in het voorgaande is overwogen, kan er naar het oordeel van de Afdeling van worden uitgegaan dat de overtreding van voorschrift 7.5.1 uitsluitend werd veroorzaakt door het niet aanwezig en in werking zijn van een beregeningsinstallatie voor het bevochtigen van het in de zanddepots opgeslagen zand. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling het aannemelijk dat een dergelijke installatie ten tijde van het nemen van het primaire besluit en het besluit op bezwaar inmiddels was geïnstalleerd en in werking was. Voorts blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat het college na het plaatsen van de beregeningsinstallatie enkele controles heeft uitgevoerd, waarbij geen verspreiding van stof is geconstateerd; ook zijn sindsdien geen klachten over stofoverlast meer ontvangen. Het college heeft er daarom van mogen uitgaan dat voor herhaling van de overtreding van voorschrift 7.5.1 niet behoefde te worden gevreesd. Verder is gebleken dat [vergunninghoudster] ook andere maatregelen heeft toegezegd ter voorkoming en beperking van de verspreiding van stof buiten de inrichting. Op grond van hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht, acht de Afdeling het niet aannemelijk dat deze toezeggingen niet worden nagekomen. Daarnaast is aannemelijk geworden dat in het zanddepot dat het dichtst bij de woning van [appellant] is gelegen, de opslag de hoogte van het dijklichaam niet overschrijdt en dat de overige zanddepots zich op een zodanige afstand bevinden, dat de opslag van zand in die depots ter plaatse van de woning van [appellant] geen stofhinder zal veroorzaken. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat daarvan diende te worden afgezien. Het college heeft bij het bestreden besluit zijn afwijzing van het verzoek om handhaving dan ook terecht gehandhaafd. Deze beroepsgrond faalt. 2.3. Het beroep is ongegrond. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Teuben voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2008 483.